Edilio wachtte tot de zon was opgekomen voor hij naar Roscoe ging.
Het ging allemaal in goed overleg. Roscoe was niet het soort jongen dat stennis schopte.
‘We moeten je dus tijdelijk naar een veilige plek brengen,’ legde Edilio uit.
‘Zodat ik geen andere mensen besmet,’ zei Roscoe.
‘Precies. En ondertussen komen wij er wel achter hoe we je kunnen genezen.’
‘Ik wil afscheid nemen van Sinder,’ zei Roscoe zacht. Hij knikte even om aan te geven dat ze in het huis was.
‘Tuurlijk, joh. Maar luister even, ze mag je niet aanraken, goed? Gewoon voor het geval dat.’
Toen moest Roscoe een klein gevecht leveren, niet met Edilio, maar met zichzelf. Hij deed zijn uiterste best om zijn trillende lip onder controle te houden. Om geen tranen in zijn ogen te krijgen.
Edilio nam hem mee naar het stadhuis. Daar was een kantoor dat niemand gebruikte met een stretcher erin. Edilio had ervoor gezorgd dat er boeken waren die Roscoe kon lezen. Een pot met een deksel waar hij zijn behoefte in kon doen. Op een plank naast het raam stond een kan water. Plus een kool en een stuk gebraden konijn.
Het konijn was een lekkernij.
Roscoe bedankte Edilio omdat hij zo goed behandeld werd.
Edilio deed de deur dicht. En draaide de sleutel om.
Quinns vissers hadden een goede dag. De boten lagen vol met vissen, inktvissen, octopussen en de rare beesten die ze de blauwe vleermuizen noemden. Die gaven ze aan de pieren – de wormen in de akkers – om een veilige overtocht voor de groenteplukkers af te kopen.
De klapper van een ochtend hard werken was een anderhalve meter lange haai. Quinns boot puilde helemaal uit door dat beest. Hij zat tijdens het roeien op de staart, wat niet fijn was en waar hij rugpijn aan zou overhouden. Maar je hoorde niemand klagen in de boot. Met een haai sloeg je twee vliegen in één klap: er zat niet alleen heerlijk vlees aan, maar hij kon ook de beperkte voorraad vis niet meer voor hun neus wegkapen.
‘Weet je wat we zouden moeten doen?’ vroeg Sigaar terwijl hij aan zijn riem trok. ‘We zouden die tanden moeten verkopen in het winkelcentrum. Zeg nou zelf, heb je al die tanden gezien? Er zijn vast wel mensen die een berto willen betalen voor een ketting van tanden.’
‘Of ze kunnen ze aan een stok lijmen en er een superheftig wapen mee maken,’ opperde Elise.
‘Hoeveel denk je dat-ie weegt?’ vroeg Ben zich af.
‘O, niet zoveel,’ zei Quinn.
Iedereen schoot in de lach. Ze hadden de vis met z’n achten aan boord moeten sleuren, en vervolgens was de boot bijna volgestroomd.
‘Meer dan Sigaar in elk geval,’ zei Ben.
Sigaar trok zijn haveloze t-shirt omhoog en liet een harde, bijna ingevallen buik zien. ‘Iedereen weegt tegenwoordig meer dan ik. Als dit allemaal achter de rug is en we eruit komen, ga ik een dieetboek schrijven. Het fakz-dieet. Eerst eet je zo veel mogelijk junkfood. Daarna lijd je honger. Dan eet je artisjokken. Daarna lijd je nog wat meer honger. Dan eet je iemands hamster. En daarna eet je alleen nog maar vis.’
‘Je vergeet die fase waarin je mieren bakt,’ zei Elise.
‘Mieren? Ik heb kevers gegeten,’ pochte Ben.
Zo ging het nog een tijdje door; ze roeiden hun zwaarbeladen boot voort en schepten op over alle afschuwelijke dingen die ze hadden gegeten.
Quinns oog viel opeens op iets wat hij al heel lang niet meer had gezien.
‘Wacht eens even,’ zei hij.
‘Ach, is kapitein Ahab moe van het roeien?’
‘Jij hebt goede ogen, Elise. Kijk daar eens.’ Quinn wees naar de muur, ongeveer zevenhonderd meter verderop.
‘Wat bedoel je? Hij staat er nog.’
‘Niet naar de muur. Het water. Kijk eens naar het water.’
Ze hielden alle vier hun hand boven hun ogen tegen de zon en keken. ‘Hm,’ zei Quinn na een tijdje. ‘Het lijkt er toch op alsof het daar waait, of niet soms? Het golft een beetje.’
‘Ja,’ beaamde Sigaar. ‘Da’s raar.’
Quinn knikte bedachtzaam. Dit was nog niet eerder voorgekomen. Heel vreemd. Hij zou het tegen Albert zeggen als ze weer in de stad waren.
‘Goed, genoeg geweest. Terug aan de riemen, jongens.’ De andere boten haalden hen in. Quinn zag hoe ze allemaal om de beurt stilhielden en naar de duidelijke tekenen van wind staarden.
‘Wat betekent dat?’ vroeg Ben.
Quinn haalde zijn schouders op. ‘Daar krijg ik niet voor betaald, zou mijn vader zeggen. Dat mogen Albert en Astrid lekker uitzoeken. Ik ben maar een domme visser,’ zei hij.
‘O, kijk nou,’ zei Elise plagerig. ‘Ik zie een riem waar niet mee geroeid wordt.’
Quinn lachte. Hij ging rechtop zitten, zette zijn voeten schrap en greep de vrije riem vast. Zijn rug was een en al spier, net als de ruggen van de andere vissers.
Hij was gelukkig. Hij werd hier gelukkig van. Van de zon, het zoute water, de geur van vis. Het zware werk. Van al die dingen werd hij gelukkig.
Het was overzichtelijk. Het was belangrijk.
Quinn dacht aan het briesje dat over het water waaide. Er was niets engs aan een fijn windje. Maar toch had hij het gevoel dat het weinig goeds voorspelde.
Dahra Baidoo had zeven nieuwe griepgevallen. In totaal waren er nu dertien kinderen ziek. Het provisorische ziekenhuis weergalmde van het hakkende gehoest.
Er was die nacht niemand gestorven.
Maar er was ook niemand beter geworden. Lana’s handen konden deze ziekte niet genezen. En dat betekende dat het niet langer Dahra’s taak was om de kinderen te verzorgen tot Lana langskwam om alles op te lossen; het was nu haar taak om te proberen deze griep te doorgronden.
Ze temperatuurde. Ze maakte redelijk nauwgezette aantekeningen over het ziekteverloop.
Ze probeerde niet aan Jennifers verhaal te denken. Jennifer hield voet bij stuk: ze had gezien hoe een van de andere Jennifers zich doodhoestte.
Dahra probeerde ook niet na te denken over wat het betekende als ziektes immuun konden worden voor Lana.
Een jongen die Pookie heette was er momenteel het slechtst aan toe. Ongelovig staarde ze naar de thermometer in haar hand. Eenenveertig komma één graden. Zulke hoge koorts had ze nog nooit meegemaakt.
Pookie lag te bibberen alsof hij het ijskoud had. Hij kon geen samenhangende antwoorden op haar vragen meer geven. Hij praatte af en toe tegen iemand die er niet was, over dat hij niet naar school wilde omdat hij zijn opstel niet af had.
En hij hoestte steeds harder en steeds heviger.
De griep had de paracetamol die ze Pookie had gegeven keihard uitgelachen. Zijn koorts was er dwars doorheen gegaan. Of hij nou wel of niet een of andere dodelijke hoest had opgelopen, als de koorts nog verder steeg zou hij daaraan overlijden. Ze moest hem laten zakken.
Het boek raadde een ijsbad aan. De kans dat ze dat voor elkaar kreeg was nul komma nul. Geen water, laat staan ijs. Als Albert niet snel water liet komen, zouden de kinderen neervallen van de dorst, voor ze überhaupt konden sterven aan koorts of hoest.
Dahra nam een besluit. Ellen was er om haar te helpen, samen met een van de nieuwe kinderen van het eiland, Virtue. Ze wou dat ze tijd had om eens met Virtue te praten: Dahra’s ouders kwamen uit Afrika. Virtue ook.
‘We moeten hem afkoelen,’ zei Dahra. ‘Virtue? Kun jij het fort even bewaken? Wij gaan naar het strand.’
Ellen en Dahra hesen Pookie in een kruiwagen. Met z’n drieën liepen ze in een vreemde optocht over San Pablo Avenue naar het strand.
Over het zand was het zwaarst. Maar uiteindelijk bereikten ze de kantachtige branding en konden ze de zieke jongen in zee zetten. Het water golfde om hem heen.
Geen ijsbad misschien, maar het scheelde niet veel. Ze dacht dat het koude zoute water misschien wat van de hitte aan Pookies lichaam kon onttrekken.
‘Zo,’ zei Ellen. ‘Nou maar hopen dat-ie zelf weer terug kan lopen.’
Dahra plofte naast Ellen op het zand. Ellen vroeg: ‘Je hebt het toch wel gehoord hè, over Drake?’
‘Dat hij ontsnapt is? Ja. Maak je maar geen zorgen, Sam krijgt hem wel te pakken.’
Ellen schudde haar hoofd. ‘Sam is de stad uit. Albert heeft hem weggestuurd om water te zoeken of zoiets.’
‘Is Sam weg?’ Dahra keek zenuwachtig over haar schouder. Er was geen reden waarom Drake achter haar aan zou komen. Maar Drake had geen reden nodig. ‘Het komt wel goed. Dekka en Brianna en…’
Pookie hoestte, hoestte nog eens, klapte dubbel, verslikte zich in een hap zeewater en hoestte toen zo hard dat het water zichtbaar naar achteren werd geblazen.
‘Wow,’ zei Ellen.
Pookie ging rechtop zitten. Zijn hoofd wiebelde heen en weer als een marionet met een kapot touwtje.
Hij hoestte weer, zo hevig dat hij met een plons op zijn rug in het water belandde.
Dahra rende naar hem toe om hem overeind te helpen, maar hij had het al op eigen kracht gedaan. Wankelend krabbelde hij weer op.
Hij hoestte – het leek wel een ontploffing. Hij vloog achteruit. Alsof hij werd aangereden door een auto.
‘Help,’ jammerde Dahra.
Pookie rolde door, op zijn handen en knieën, en hoestte zo hard dat het zand opstoof. De zandkrater was bezaaid met roze, rauwe stukjes.
‘Nee, nee, nee,’ kreunde Dahra achteruitdeinzend.
Pookie hoestte weer en de kracht ervan tilde hem omhoog op zijn tenen, boog hem naar achteren in een c. Bloed spoot uit zijn mond en liep uit zijn oren.
Met wezenloze, niet-begrijpende ogen staarde hij Dahra aan.
En toen viel hij dood neer, voorover in de branding.
Niemand zei iets.
Dahra haalde nauwelijks adem.
Een aantal heel lange seconden lang bleef ze verstijfd staan.
Toen knipperde ze met haar ogen. ‘Ellen, vlug, het water in. Maak jezelf helemaal nat. Was jezelf met je handen!’ Dahra volgde haar eigen raad op – ze plonsde de zee in en dook onder.
Toen ze weer bovenkwam riep ze: ‘En nu mag je niet meer bij Pookie in de buurt komen. Blijf een tijdje in de zon, tot je droog bent. Zonlicht schijnt het griepvirus op je huid te doden.’
‘O, wat erg,’ zei Ellen en ze trok wit weg. ‘Hij heeft zijn ingewanden eruit gehoest.’
‘Doe wat ik zeg! Ga in de zon staan, ik moet weg!’
Dahra rende terug over het strand terwijl haar maag zich omdraaide, verteerd door paniek.
Ze zag hoe Quinn en de vissersvloot in de haven voorzichtig naar de steiger roeiden. Ze rende zo snel ze kon en zwaaide met haar armen in de lucht om hun aandacht te trekken.
Quinn en een paar anderen zagen haar wel, maar begrepen niet waarom ze zo schreeuwde. Dahra droop van het zweet toen ze bij de steiger was.
‘Nee! Nee! Niet dichterbij komen!’ gilde ze tegen Quinn.
‘Wat…’
‘Pookie is net doodgegaan,’ hijgde Dahra. ‘Griep. Misschien. O, alsjeblieft. Kom maar gewoon niet dichterbij. Jullie kunnen beter in de boten blijven.’
‘Ik heb al griep gehad,’ zei Sigaar.
‘Pookie ook,’ zei Dahra. ‘Luister nou: het is besmettelijk en het is heel ernstig.’
Quinn gebaarde dat zijn mensen in hun boten moesten blijven zitten. ‘Wat moeten we dan doen, Dahra? We kunnen niet eeuwig rond blijven dobberen.’
Dahra zuchtte. ‘Even denken.’
‘Ik moet naar…’ zei een van de vissers.
‘Hou je mond, ik denk na!’ gilde Dahra. Ze had behoorlijk wat medische kennis opgedaan sinds ze zo stom was geweest om vrijwillig de leiding over het zogenaamde ziekenhuis op zich te nemen, maar dat maakte haar nog geen dokter.
Maar ze kon zich wel herinneren wat ze over griep had gelezen. Geen virus verspreidde zich sneller. Geen virus veranderde sneller, paste zich sneller aan. Handen wassen spoelde het weg, alcohol doodde het, zonlicht doodde het een beetje. Maar zodra het in je neus en longen zat kon het zijn gang gaan en je vermoorden. Vooral als het een nieuwe variant was.
‘Blijf in jullie boten,’ zei Dahra. ‘We hebben nog steeds eten nodig. Gooi je vangst op de steiger. Ik zeg wel tegen Albert dat hij iemand moet sturen om de vis op te halen. Daarna kunnen jullie maar beter weer de zee op gaan, een stukje langs de kust roeien en ergens buiten slapen.’
‘Buiten slapen?’ herhaalde Quinn.
‘Ja!’
‘Meen je dat nou?’
‘Nee, ik maak een hele goede grap, Quinn,’ snauwde Dahra. ‘Pookie heeft net een long uitgehoest en is dood neergevallen. Hoor je wat ik zeg? Ik bedoel dus dat hij zijn longen via zijn mond naar buiten heeft gehoest. Ha ha ha, wat ontzettend grappig.’
Quinn deinsde achteruit.
Dahra wachtte tot hij had nagedacht. Het was niet aan haar om bevelen uit te delen. Maar zij wist als enige wat er aan de hand was.
‘Goed dan,’ zei Quinn. ‘Ik weet wel een plek langs de kust. Zeg tegen Albert dat hij meteen iemand langs moet sturen voor de vissen. We hebben een heel mooie vangst. Er zit een haai bij.’
‘Nou, fijn.’ Dahra was al bezig met haar volgende stap. Het virus was de vijand; zij was de generaal in deze strijd. Maar eigenlijk kon ze maar aan twee dingen denken: ten eerste, Jennifer B. had de waarheid gesproken. En ten tweede, hoe moest Dahra ooit voorkomen dat ze zelf besmet raakte?